Je bent hier:

Garrelt en Jan van Borssum Buisman

Het gebeurt niet vaak dat er binnen het tijdsbestek van één jaar biografieën verschijnen over twee broers. Dat gebeurde met Garrelt (1915-1991) en Jan van Borssum Buisman (1919-2012). In de loop van 2020 verscheen van auteur Chris de Bouter de biografie over de beroepsofficier Garrelt van Borssum Buisman (ISBN 9789462494725) en in 2021 publiceerde Willem Veenhoven zijn boek over beeldend kunstenaar Jan van Borssum Buisman (ISBN 9789462494725). Door de Corona epidemie werden deze boeken zonder al te veel ruchtbaarheid gepubliceerd.

De beide broers groeiden op in Haarlem waar hun vader ‘kasteleyn’ was van de Teyler Stichting; een functie die nu het best te omschrijven valt als directeur-conservator van het aan die stichting verbonden museum. De kastelein woonde met zijn gezin in het pand naast het museum; het huis was er mee verbonden. In zijn testament had Teyler bepaald dat deze kastelein bij voorkeur een kunstenaar moest zijn. Vader Hendrik van Borssum Buisman was schilder en ook was hij als docent verbonden geweest aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam. Moeder Jeanette Sleeswijk was opgegroeid in een artsengezin en behoorde tot de Église Wallonne. Door deze Franse achtergrond zouden de broers de nodige kennis opdoen van de Franse taal wat hen veel later tijdens de oorlog nog te stade zou komen. Het gezin telde ook nog een meisje, Johanna ‘Hansje’, de oudste van de drie kinderen; zij studeerde later theologie en zou huwen met een dominee.

Garrelt behaalde zonder al te veel moeite zijn HBS-B diploma, hij was volgens zijn broer een echte bèta en ook sportief. Jan was meer een dromer, met oog voor de kunsten maar soms toch ook wel geïnteresseerd in techniek. Hij switchte net als broer Garrelt van gymnasium naar HBS en behaalde eveneens het B-diploma. Jan moest tijdens zijn middelbare schooltijd vanwege een astmatische aandoening enkele maanden kuren in het Zwitserse Davos. En hij logeerde regelmatig bij het gezin van een oom Sleeswijk in het Duitse Mannheim; hij behield daar een grondige kennis van de Duitse taal aan over (een 10 op zijn eindexamen) dat hem na de Duitse inval in 1940 tot gemak zou dienen in contacten met de bezetter.

Garrelt vervulde zijn militaire diensttijd bij de veldartillerie. Hij werd geselecteerd voor de opleiding tot reserve-officier bij de Bereden Artillerie. Daar hoorde ook een gedegen rijopleiding met paarden bij. Hoewel in de familie niemand iets ‘had’ met paarden, werd tijdens deze opleiding zijn liefde voor paarden geboren. Na zijn diensttijd in 1936 wilde Garrelt de wolhandel in. Uit het boek van De Bouter valt de conclusie te trekken dat deze keuze niet een gelukkige was. Toen dan ook in 1938 bekend werd dat er bij de Cavalerie een tekort aan officieren bestond, koos hij er voor om beroepsofficier bij de Cavalerie te worden. Een van de lokkers voor die keuze was de mogelijkheid

om bij dat Wapen veel paard te rijden, zijn grote hobby. Volgens zijn broer Jan was Garrelt iemand die graag binnen een systeem werkzaam was en omdat hij goed met mensen kon omgaan kon hij in een organisatie als het leger goed functioneren. Hij werd vervolgens na zijn specifieke cavalerieopleiding benoemd tot pelotonscommandant.

Jan had andere voorkeuren dan zijn broer. Hij had grote belangstelling voor kunst; hij las veel en hij had de kunst in eigen huis voor het uitkiezen. Hij verkende het oude centrum van Haarlem met zijn oude mooie panden en gevels. En met zijn vader hield hij vele discussies over zijn keuze ná zijn eindexamen. Omdat zijn vader vond dat ‘een leven in de kunst’ niet het meeste zekere bestaan zou opleveren raadde deze hem een studie aan die een zekere affiniteit met ‘de kunst’ zou hebben en toch ook een behoorlijk levensonderhoud zou opleveren. Jan ging daarom in 1939 te Delft aan de TH bouwkunde studeren. Hij werd lid van het Delftse Studenten Corps, kwam terecht in een jaarclub die een vriendengroep zou opleveren die hun hele leven zou blijven bestaan; ook de ervaringen in de Tweede Wereldoorlog zouden aan die onderlinge hechte band bijdragen.

Garrelt was de meidagen tot grote opluchting van zijn familie ongeschonden doorgekomen, hoewel hij toch had gevochten in het centrum van de strijd, de regio rond de Grebbeberg. Nadat hij na de capitulatie op non-actief was gesteld, zou hij werkzaam worden in het door ritmeester C.F. Pahud de Mortanges (bekend van de van de Olympische Spelen) geleide revalidatiecentrum voor gewonde militairen, huize Kareol te Aerdenhout. Dit herstellingsoord was opgezet met behulp van het Rode Kruis. Al snel sloot hij zich aan bij een verzetsorganisatie, de Orde Dienst.

Zijn broer Jan had in Delft op diens eigen manier problemen gekregen met de bezetter en ondanks zijn uitnemende kennis van de Duitse taal wist hij niet aan een tijdelijk verblijf in het Oranjehotel te Scheveningen te ontkomen. Na zijn vrijlating moet de drang om de bezetter vanuit elders te bestrijden gegroeid zijn; ook medestudenten in Delft zonnen op mogelijkheden om naar Engeland te ontkomen om vandaaruit de nazi’s te bestrijden. Een soortgelijk streven was toen ook zichtbaar in een universiteitsstad als Leiden.

Zou je kunnen zeggen dat de verhaallijn tot aan de oorlog in beide boeken min of meer parallel loopt, vanaf de oorlog verschillen de biografieën wezenlijk van opzet. Het boek over Garrelt behandelt zeer uitgebreid de oorlogsjaren en de rol die Garrelt daarin speelde, terwijl het boek over broer Jan de oorlog slechts summier aanstipt. Dit laatste is verklaarbaar en ook verdedigbaar omdat over de oorlogsjaren van Jan en zijn activiteiten als ‘Agent van de Zwitserse Weg’ al in 2000 een boek is geschreven.

Chris de Bouter volgt Garrelt met zijn tekst chronologisch op de voet. Eerst de strijd in de meidagen en daarna zijn rol in huize Kareol.

Garrelt was daar aangenomen als secretaris, belast met organisatorische en administratieve taken. Via Kareol ontstonden de contacten van Garrelt met de Orde Dienst, de verzetsgroep O.D. Maar al vrij snel bekroop hem de gedachte dat hij beter vanuit Engeland de nazi’s kon bestrijden. En hoewel hij dat vertrek uit Nederland met zijn broer Jan had besproken verlieten zij Nederland ieder apart. Jan vertrok op 23 maart 1942 naar Zwitserland; broer Garrelt vond dat het tijd werd om te vertrekken nadat de Duitsers op 15 mei 1942 alle beroepsmilitairen tot krijgsgevangenen hadden verklaard. Garrelt had de oproep om zich te melden naast zich neer gelegd, hij rook onraad, en ontkwam op deze manier aan gevangenschap. Hij wilde samen met de ritmeester Pahud de Mortanges de reis naar Engeland beginnen, maar diens echtgenote overreedde hem dat niet te doen: hun zoon Willem Pahud was kort tevoren te Dijon gefusilleerd op weg naar Zwitserland. Uiteindelijk vertrok Garrelt op 9 mei 1942 met Herman Friedhoff naar België. Daar keerde Friedhoff weer om, maar Garrelt kwam in Namen de joodse student Philip Jacobs tegen die ook op weg bleek naar Engeland. Ze trokken samen op, zwommen bij Amboise de rivier de Cher over en wisten zo de

demarcatielijn over te steken. In Limoges gingen zij ieder huns weegs, Buisman richting Zwitserland, Jacobs richting Spanje.

Het is hier niet de plaats om de bij tijd en wijle adembenemende verhalen over Garrelt te beschrijven, zijn optreden in Nederland nadat hij als geheim agent was geparachuteerd, zijn arrestatie, Dauervernehmung, terdoodveroordeling en het daarop volgende transport naar Duitsland met collega Tonnet en hun gezamenlijke ontsnapping door uit de trein te springen waarbij Garrelt zwaar gewond raakte. Met veel inventiviteit, intelligentie, koelbloedigheid en ook flinke porties geluk wist hij uiteindelijk weer in Nederland terug te keren, waar hij tot aan de bevrijding verder werkte. Garrelt werd in 1948 benoemd tot ridder in de Militaire Willemsorde voor al zijn verzetswerk. Het boek heeft als toetje een kort hoofdstuk over zijn naoorlogse activiteiten voor de zeer geheime Nederlandse stay behind-organisatie, later ook wel vergeleken met het Italiaanse Gladio. Hij werd van deze zogenaamde Sectie Algemene Zaken het hoofd met de rang van kolonel.

Het boek van Willem Veenhoven over Jan van Borssum Buisman heeft een ander karakter. Het legt de nadruk op zijn artistieke prestaties. Jan werd assistent van ds. Visser ’t Hooft bij de Wereldraad van Kerken in Genève die een hoofdrol speelde bij de ‘Zwitserse Weg’. In zijn vrije tijd kreeg hij lessen in beeldhouwen bij een bekende beeldhouwer en ook volgde hij lessen aan de Geneefse kunstacademie. Toen het zuiden van Nederland was bevrijd was de ‘Zwitserse Weg’ waarmee allerlei berichtgeving naar de regering in Londen werd gesluisd overbodig geworden. En was Jan ook overbodig. Hij ordende het archief van de organisatie van de Zwitserse Weg en daarna meldde hij zich als oorlogsvrijwilliger. Hij werd in januari 1945 ingedeeld bij een regiment infanterie na een eerste opleiding tot soldaat. Uiteindelijk werkte hij in 1946 als cartograaf bij het ministerie van Oorlog en werkte hij als auteur en tekenaar bij de redactie van de Pen Gun, een blad voor militairen. In mei 1946 kreeg hij eervol ontslag uit de militaire dienst.

Terug in Delft kregen de lessen in kunst en kunsttechnieken al snel de bovenhand bij de studie architectuur. De beeldhouwer en hoogleraar Oswald Wenckebach werd zijn leermeester. Hij kreeg een aanstelling als adjunct-conservator bij een museum in Delft en hij werd door de Nederlandse Studentenraad afgevaardigd naar de Commissie voor Oorlogsgedenktekens waar hij lid van werd. De belangrijkste taak van deze commissie was de advisering over een nationaal monument te Amsterdam. In 1947 kreeg hij van de Franse regering een beurs om zich in Parijs verder te bekwamen in beeldhouwen. Jan schreef zich in aan de École nationale supérieure des beaux-arts in Parijs. Daar werd hij een leerling van de beeldhouwers M. Gaumont en G. Saupique. Deze laatste had een grote invloed op zijn werk. En in 1948 exposeerde Jan voor het eerst, bij de Salon de la Jeune Sculpture, een tentoonstelling met werken van jonge niet-Franse kunstenaars.

In september 1948 keerde hij weer terug naar Haarlem. Daar ging hij werken als assistent van zijn vader bij het Teylers Museum. Nadat zijn vader -nog steeds formeel de kastelein- in 1951 was overleden, werd hij door het bestuur aangesteld als adjunct-conservator én kastelein van het museum; als conservator voor de kunstverzamelingen waaronder de tekeningen en prenten werd prof. dr. J.Q. van Regteren Altena aangesteld. Zijn nieuwe functie gaf hem gelegenheid om zijn ideaal uit te oefenen: zich bezighouden met kunst, het bestuur van het museum en daarbij het museum verder ontwikkelen door middel van lezingen, tentoonstellingen en soms nieuwe aankopen. Daarnaast kon hij zich ook bezighouden met beeldhouwen.

Jan Buisman raakte verder meer en meer betrokken bij het Haarlemse kunstenaarsleven: hij werd lid van de kunstenaarsvereniging Kunst Zij Ons Doel, van de kunstenaarskring De Groep, van de bekende Sociëteit Teisterbant, de Ronde Tafel, de Rotaryclub, de Stichting Jacobus van Looy.

Het boek geeft veel informatie over zijn leven als kunstenaar en over zijn verschillende leermeesters. Een groot gedeelte van het boek wordt gevuld met een beschrijving van zijn werken -vaak met foto, een werkenlijst, een overzicht van exposities waaraan hij heeft deelgenomen, en een aantal pagina’s waarin zijn gebruikte techniek wordt toegelicht. Het fungeert zo als een voortreffelijke gids en catalogus van zijn kunstwerken. Het boek is rijk geïllustreerd hetgeen de leesbaarheid en het begrip over zijn kunstenaarschap in hoge mate vergroot.

Ik las beide boeken met veel genoegen.