Gerrit Jan van Heuven Goedhart
Je bent hier:

Voor Gerrit Jan van Heuven Goedhart werd Nederland te klein

door Jos Teunissen

De eerste Nederlandse Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen was niet Ruud Lubbers, maar Engelandvaarder Gerrit Jan van Heuven Goedhart. Hij legde de basis van het Hoge Commissariaat en maakte het UNHCR geloofwaardig bij regeringen.

Het leven van Gerrit Jan van Heuven Goedhart was kort, maar zeer dynamisch. Hij wordt geboren op 19 maart 1901 in Bussum. Op zijn 25-ste rondt hij zijn rechtenstudie in Leiden af met een proefschrift over de ontwikkeling van de werkloosheidsverzekering en op zijn 28-ste is hij hoofdredacteur van De Telegraaf. In de jaren dertig is hij ook vicevoorzitter van het Comité van Waakzaamheid van Nederlandsche Intellectuelen tegen het nationaalsocialisme, dat onder meer ageert tegen het beleid van de regering vluchtelingen uit Duitsland bij de grens te weren.

Gerrit Jan van Heuven Goedhart

Zijn weigering een artikel met een lovende zinsnede over Hitler te plaatsen, draagt in 1933 bij tot zijn ontslag als hoofdredacteur van De Telegraaf. In 1940 overkomt hem hetzelfde bij het Utrechts Nieuwsblad. De eigenaren van die krant ontslaan hem direct na de inval van de Duitsers ‘wegens gewijzigde omstandigheden’. In de zeven jaar dat hij daar werkte, heeft hij het UN tot ‘het meest uitgesproken anti-nationaalsocialistische dagblad’ gemaakt.

Na de Duitse inval begint Van Heuven Goedhart artikelen te schrijven voor de verzetskrant Het Parool. Op 15 augustus 1942 wordt zijn broer John op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd, nadat hij ter dood was veroordeeld wegens een poging met documenten voor de Nederlandse regering uit te wijken naar Engeland. Als eind 1942 de voltallige leiding van Het Parool wordt opgepakt, neemt Gerrit Jan de eindredactie op zich. Hij leidt het blad samen met Kees de Groot tot april 1944.

Bij een nieuwe arrestatiegolf begin ‘44 weet Van Heuven Goedhart de dans te ontspringen, maar zijn identiteit en signalement zijn bij de Duitse politie goed bekend: ‘Lang 1.92 M, Hakennase, blaue Augen, wenig Haar, an der Vorderseite ganz kahl, wenn er läuft ist der Rücke etwas gebogen, trägt schwarzen Edenhut und immer ein ganz kleines braunes Köfferchen.’ Mede daarom en om de regering in ballingschap in te lichten over de situatie binnen het Nederlandse verzet werd in de kring van Het Parool besloten hem met hulp van de organisatie Dutch-Paris naar Londen te sturen.

In Sittard krijgt hij van ene ‘Le Jeune’ een Belgisch identiteitsbewijs. Een Rotterdamse houthandelaar helpt hem via Leuven op weg naar Brussel en vervolgens reist hij via Valenciennes en Parijs door naar Toulouse. Onder leiding van de berggids Pierre Treillet begint hij aan een voettocht door de Pyreneeën. In Gibraltar aangekomen, kan hij op 17 juni ’44 in een vliegtuig mee naar Engeland. Zijn reis heeft 55 dagen geduurd.

Per 11 juli 1944 wordt hij benoemd tot minister van Justitie in het kabinet Gerbrandy-II, met het gevolg dat zijn echtgenote met hun twee dochters in Nederland moeten onderduiken. Hij is nauw betrokken bij de totstandkoming en de samenstelling van het College van Vertrouwensmannen, dat tot taak heeft na de bevrijding in Nederland op te treden als vertegenwoordiger van de regering en zo te voorkomen dat er een ongecontroleerde volksvergelding (‘bijltjesdag’) ontstaat. Op 23 februari 1945 moet hij ontslag nemen omdat hij zich de woede van het verzet in het dan al bevrijde zuiden van Nederland op de hals haalt door maatregelen te nemen die de bevoegdheden van het verzet inperken. Het leidt tot een lastercampagne die hem uiteindelijk zijn ministerspost kost. Daarnaast is (vermoedelijk) de strenge koningin Wilhelmina not amused over de buitenechtelijke verhouding die hij in Londen met zijn secretaresse was begonnen.

Tot de bevrijding brengt hij zijn tijd in Londen onder meer door met het schrijven van het boekje De reis van Colonel Blake, waarin hij voor zijn dochters verantwoording aflegt (zie kader). Het boekje verschijnt in februari 1945 in Londen. ‘Insiders zullen begrijpen wie er achter een naam verscholen gaat. En zo stuur ik mijn verslag de wereld in, hopend dat het hier en daar een lezer boeien of amuseren moge, en denkend aan het kleine tweetal, dat ik zoveel verdriet heb moeten aandoen en daarom recht heeft op vaders verantwoording.’ Terug in Nederland wordt hij hoofdredacteur van Het Parool en vanaf 1947 ook lid van de Eerste Kamer voor de PvdA.

Na de wereldschokkende agressie van de Tweede Wereldoorlog komt het internationale diplomatieke verkeer snel op gang. Van Heuven Goedhart wordt als lid van de Eerste Kamer afgevaardigd naar tal van internationale conferenties. Zijn lange gestalte, met de pochet als een witte vlag in zijn borstzak, zijn welsprekende stelligheid en soms sarcasme in uitstekend Engels maken in de internationale wereld veel indruk.

Eind jaren ‘40 ontstaat de gedachte voor de dan ruim twee miljoen oorlogsontheemden een nieuwe organisatie van de Verenigde Naties op te richten: het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen (UNHCR). Van Heuven Goedhart dingt mee naar de functie van hoge commissaris. Zijn benoeming op 14 december 1950 is voor Nederland – internationaal verguisd vanwege de Indonesië-kwestie – een erezaak. De Amerikanen blijven hem echter voortdurend wantrouwen omdat hij er tijdens de Koude Oorlog op blijft hameren dat hij er is voor alle vluchtelingen in de wereld en niet alleen voor de Oost-Europese. De Amerikaanse financiële bijdrage is daarom ook maar mondjesmaat.

‘Nederland werd een beetje klein voor hem’, zeiden zijn dochters later. Hij legt moeiteloos contacten en kent de wereld van de internationale politiek en de touwtrekkerij die dat met zich brengt. Ook is hij zeer onderhoudend gezelschap. Na diners speelt hij Chopin voor zijn genodigden, die het een eer vinden door hem te worden ontvangen. Voor zijn gasten maakt hij veldboeketten van grassen en klavers. Hij blijft liever weg van het gedoe in Nederland. Zijn gezin in Genève ziet hem vrijwel nooit in die jaren. Van september tot maart zit hij in New York, altijd de grote zaak dienend. Hij zet er een strakke organisatie op, benoemt vertegenwoordigers in de landen waar de vluchtelingen zich bevinden en stelt een kleine staf aan in Genève. Het Hoge Commissariaat moet volgens hem regeringen ertoe brengen het vluchtelingenprobleem op te lossen en vluchtelingen juridische bescherming bieden. ‘Vluchtelingen kunnen niet van wetten leven. Ze hebben brood, huizen, werk nodig’, zei hij. Ook had hij de opvatting dat vluchtelingen moesten integreren. Daarmee legde hij de basis van het Hoge Commissariaat en maakte het instituut geloofwaardig bij regeringen die geld moesten fourneren.

Maar in latere jaren raakte hij gedesillusioneerd, aldus zijn dochters. Hij vond dat regeringen niet echt meewerkten, hun financiële beloften niet gestand deden. Niettemin krijgt het Hoge Commissariaat in 1955 de Nobelprijs voor de Vrede, die hij in ontvangst neemt met een acceptatietoespraak. Op 8 juli 1956 overlijdt hij in Genève op 55-jarige leeftijd tijdens een partijtje tennis aan een hartstilstand.

Met dank aan Carla Tromp en Ad van Liempt, die in 2000 een speciale aflevering van Andere Tijden over Van Heuven Goedhart maakten (uitzending 14 december 2000).

In Amstelveen, Assen, ’s-Gravenzande , Hoofddorp, Utrecht, Reeuwijk, Schiedam, Voorschoten, Schoonhoven en Gouda is een straat of weg naar hem vernoemd en in Wassenaar een fietsbrug. In Den Haag reikt Stichting Vluchteling sinds 2001 tweejaarlijks de Van Heuven Goedhart-penning uit. Op 1 maart 2011 werd in het Anne Frank-huis zijn biografie – Riemen om de kin!, van de hand van Jeroen Corduwener – gepresenteerd in het bijzijn van onder anderen Ruud Lubbers en zijn dochters Karin en Bergliot, uit zijn huwelijk met de Noorse Erna Hauan.

‘Adieu Nederland, ik ga’

‘Het is maandag 24 april 1944, ’s morgens zes uur. Ik spring uit mijn bed en kijk uit het raam van de vierde etage aan de Amstelveenseweg in Amsterdam, waar ik sedert een wijk of vijf ondergedoken zit. Mijn vijftiende adres ongeveer sinds ik begin 1942 ‘onder water’ ben gegaan. Mijn gastvrouw verzorgt mij als ware ik haar zoon. Met de moed die in deze jaren zo menige Nederlandse vrouw hoog boven duizenden mannen heeft doen uitsteken nam zij mij, bekend met het gevaar, gastvrij op. Zij wist dat de Gestapo het op 21 januari de moeite waard had gevonden om op tien adressen tegelijk en op hetzelfde uur telkens met drie man overvallen te doen teneinde mij te arresteren.’ ‘Ik ging naar Laren en goed een uur na mijn vertrek stond zowel in Amsterdam als in Wassenaar de Gestapo voor de deur om mij, ‘Erik van der Velde’, ‘de Jood Van der Velde’ te vangen. Zo ben ik de dans ook die keer ontsprongen. (…) Ik verschoot maar weer van naam, adres en beroep. Eerst werd ik assistent-accountant en daarna dominee. Ik denk met sarcastisch genoegen aan de Landwachter die mijn door en door valse papieren eerbiedig teruggaf met een ‘O, neem me niet kwalijk dominee.’ 

‘Het koffertje stond al klaar; het ontbijt ook; nauwelijks half zeven daalde ik van de trappen en wandelde naar het Haarlemmermeerstation om er lijn 16 te pakken naar het CS. Adieu Amsterdam, Adieu Nederland, ik ga… ja waarheen ga ik? Naar Londen, jawel, maar hoe! Honderden hebben het op allerlei manieren vergeefs geprobeerd. In Duitse en Franse concentratiekampen, op de bodem van de Noordzee, in de wilde gebergten tussen Frankrijk en Spanje zijn zij omgekomen. Zou ik het halen?’ ‘De controles in de trein waren uiterst gevaarlijk, vooral wanneer ‘het rose boek’ eraan te pas kwam, waarin de Gestapo alle haar bekende valse persoonsbewijzen met letter en nummer had vermeld, met als vriendelijk aanhangsel een soort signalementenblad waarin ook portretten van ‘Staatsfeinde’ waren opgenomen. (…) Ik ben zonder een zweem van incidenten naar Sittard gekomen, waar uit dezelfde trein een studente uit Amsterdam stapte: mijn geleidster tot de Nederlands-Belgische grens. ‘Negen dagen heb ik in Toulouse moeten wachten tot er een gunstige regeling was gevonden voor mijn passage over de bergen. Er gingen telkens hele konvooien onder leiding van gidsen, maar er was nu eenmaal uitgemaakt dat ik alléén passeren zou.’ ‘Daar lig ik, ergens in Zuid-Frankrijk. Zonder rugzak, zonder eten, met nog drie sigaretten. Het is aardedonker en koud. In de verte hoor ik voetstappen. Ze komen dichterbij. Als het controle is, moet ik niet in deze kelder zitten, dan is er geen kans om weg te komen. Ik schuifel naar de uitgang. Twee mannen komen aanstappen. Ik zie laarzen en platte petten. Geen hond gelukkig. Ik wacht. De stappen sterven weg; ik keer naar mijn kelder terug.’ 

‘Ik ontken niet dat ik mij aanmerkelijk heb gegeneerd toen ik de kamer van professor Gerbrandy binnenkwam in mijn onbeschrijflijk vuile pak en door mijn gastheer – van wie ik toen nog niet wist dat hij de hele wereld met bijnamen versiert – werd voorgesteld als ‘de colonel Blake’. Nog dezelfde avond hadden wij een eerste lange gesprek over wat zich afspeelde in bezet gebied. Eerst toen ik om een uur of twaalf in een voortreffelijk bed rolde, gestoken in een pyjama van de minister-president, die kennelijk van wat ander postuur is dan ik, begon ik mij te realiseren dat ik niet meer verder hoefde. De reis van ‘colonel Blake’ was ten einde…’

Uit: De reis van Colonel Blake. Uitgave Erven J. Bijleveld, Utrecht 1945