Bob de Graaff recensie
Je bent hier:

Speech Bob de Graaff bij de aanvaarding van het boek ‘Het Englandspiel en de geheime diensten in Londen’ van Frans en Tamara Becker

Speech Bob de Graaff (i) bij de aanvaarding van het boek Het Englandspiel en de geheime diensten in Londen van Frans en Tamara Becker

“Heel veel dank voor dit mooie boek, Frans en Tamara, en ook Uitgeverij Boom. U begrijpt dat ik er alvast een kijkje in heb mogen nemen en daarom in staat ben een korte reactie te geven.”

Over het Englandspiel is al veel geschreven, zowel door protagonisten als door beschouwers in de zijlijn, zowel technisch-zakelijk als bevlogen, zowel nauwkeurig als speculatief.

Frans en Tamara, jullie hebben nu gedegen onderzoek verricht, onder meer door Britse bronnen te raadplegen die eerdere auteurs nog niet gebruikten. Het boek is ook goed geschreven, to the point, zonder veel omhaal, zonder nodeloze opwinding. Het is daarmee het beste boek geworden dat tot nu toe over dit onderwerp is verschenen. En daarmee is het een welkome opvolger geworden van het boek van Jo Wolters, waar jullie terecht afstand van nemen.

Ik heb diens dissertatie altijd meer als het werk van een advocaat gezien dan als dat van een historicus; het draagt het karakter van een pleitnota, waarin alle punten pro de stelling van de auteur uitvoerig zijn opgesomd en alle punten contra zijn weggelaten. Daarnaast biedt jullie boek een min of meer doorlopend commentaar op de interviews en bevindingen van de Parlementaire Enquêtecommissie naar het Regeringsbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog en in het bijzonder het optreden van haar voorzitter Leen Donker.

Een goed historicus beseft dat het verleden soms niet ordelijk en fraai is en dat het hem niet is geoorloofd dat verleden simpeler of fraaier voor te stellen dan het was. Uit jullie boek over het Engelandspiel en het opereren van de Nederlandse en Britse geheime diensten in Londen tussen 1940 en 1943 rijst dan ook het beeld op van – ik zal het in jullie eigen woorden zeggen: ‘een nogal rommelig geheel’ (341). Iets explicieter: het ging om een combinatie van slim Duits optreden, ernstig falen van de inderhaast opgerichte Britse geheime dienst SOE, Special Operations Executive, inadequaat handelen en desinteresse van Nederlandse zijde en sterke bureaucratische competentiestrijd aan zowel Britse als Nederlandse kant (351). SOE, dat na het begin van de Tweede Wereldoorlog in alle haast werd opgezet, werd veelal bevolkt door goedwillende amateurs, die in menig opzicht geen partij waren voor iemand als Joseph Schreieder, die bijna twintig jaar ervaring bij de criminele en politieke politie van München achter de rug had.

Aan Nederlandse zijde heerste een gebrek aan voorbereiding op een situatie waarin in vrij gebied inlichtingen uit het bezette vaderland zouden moeten worden vergaard. Daarover valt overigens wel iets meer te zeggen dan in het boek gebeurt. Er waren in 1939 namelijk wel degelijk Brits-Nederlandse initiatieven geweest voor zogeheten stay-behind-netwerken, inclusief de daarvoor benodigde radiosets. Deze plannen waren echter gesneuveld in de nasleep van het zogeheten Venlo-incident en vervolgens onmogelijk gemaakt door een ijverzuchtig ministerie van Justitie, dat GS III de monopoliepositie als geheime dienst betwistte. Jaloezie tussen de instanties ook toen al dus.

Eenmaal in Londen was er niet alleen sprake van een misselijk makend defaitisme van de uitgeweken politici en ambtenaren, die wel getypeerd zijn als ‘een troep natgeregende musschen’, maar van eenzelfde competentiestrijd. Die speelde zich in die eerste Londense jaren voor een belangrijk deel af rond de persoon van de particulier secretaris van koningin Wilhelmina, François van ’t Sant, die in jullie boek overigens een sympathiekere behandeling ondergaat dan in menige andere publicatie. Bij veel van de andere in Londen aanwezige Nederlanders heerste een beschamend gemis aan een gevoel van urgentie en soms zelfs complete desinteresse voor de verhoudingen in bezet gebied.

Uit het boek komt verder helder naar voren hoe de Nederlandse regering op inlichtingengebied met de hoed in de hand moest aankloppen bij de Britse autoriteiten. De opleiding, de uitzendingsmogelijkheden en de communicatiestromen waren vrijwel geheel in Britse handen en daardoor konden de Britten veelal ook de aard en inhoud van de opdrachten van de uitgezonden agenten bepalen. Een typisch voorbeeld daarvan, dat in het boek aandacht krijgt, is het Britse verbod op uitzending, begin 1942, van de agent Broekman, omdat hij uitsluitend inlichtingen ten behoeve van de Nederlandse regering zou gaan inwinnen en geen militair-strategische, zoals de Britten wilden.

Dit besef van de Nederlandse achterstandspositie heeft tot op de dag van vandaag een stempel gedrukt op de behoefte bij de Nederlandse militaire inlichtingendiensten aan, wat met een lelijk Nederlands woord heet: eigenstandigheid ten opzichte van buitenlandse partnerdiensten.

Graag benoem ik nog een paar andere punten van meer algemeen belang op inlichtingengebied die aansluiten bij de tekst in het boek. Ik noemde al de noodzaak om in vredestijd voorbereidingen te treffen voor de inlichtingenvergaring in oorlogstijd. Een ander punt is dat geen enkele inlichtingenoperatie een garantie op succes biedt als zij niet gepaard gaat met een gedegen contra-inlichtingenoperatie. En daar komt bij dat het bij inlichtingen en contra-inlichtingen altijd draait om gradaties van waarschijnlijkheid. Als er zekerheid bestaat over iets zijn er geen inlichtingen nodig. In dit verband is het opmerkelijk dat in Londen tal van signalen dat er iets mis was met de uitzending van agenten naar bezet Nederlands grondgebied tussen 1941 en 1943 werden afgewimpeld met de bewering dat er geen concreet bewijs was dat het fout zat (266 278, 294-295, 342) . ‘Bewijs’ is een factor die thuishoort in het politieel-justitiële domein; in het inlichtingendomein acteert men op basis van vermoedens, signalen en hele of halve aanwijzingen. Dat dit niet gebeurde, is tekenend voor het amateurisme van een dienst als SOE en verklaart ook waarom de reeds langer bestaande Britse inlichtingendienst MI6 al eerder gevoelig was voor dergelijke signalen.

Een ander meer algemeen fenomeen is de bias als gevolg van wishful thinking: de behoefte aan resultaten versluierde de aandacht voor wat er fout ging. Naarmate de oorlog voortduurde en de opening van een tweede front, in het westen, naderbij kwam, werd het gebrek aan inlichtingen uit bezet Nederland schrijnender. De behoefte om door te zetten wat op zich twijfelachtig was nam toe en daardoor ontstond een nog grotere ramp. Het signaal dat de Nederlandse receptievelden voor agenten en wapens zoveel ordentelijker verlicht waren dan die in bezet België en Frankrijk werd daarom bijvoorbeeld niet opgevolgd. Daarbij speelde een fenomeen dat een paar maal in het boek aan bod komt, en in de inlichtingenliteratuur bekend staat als: ‘agent love’, het geloof dat er met de eigen agent nooit iets mis kan zijn.

Dit was een fenomeen dat zich tijdens de Tweede Wereldoorlog overigens niet uitsluitend aan Britse zijde heeft voorgedaan. De Duitse diensten bleven geloven in de berichtgeving van de door hen naar het Verenigd Koninkrijk uitgezonden, maar door de Britten gedraaide agenten. Deze vervulden een belangrijke rol bij de misleidingsoperatie rond D-Day, maar bleven ook daarna actief, bijvoorbeeld door het doorgeven van valse coördinaten van de inslagpunten van V-2-raketten. Toen de Duitse Wehrmacht op deze raketten instrumenten aanbracht die de juiste coördinaten doorgaven, concludeerde de Abwehr echter dat de instrumenten het fout hadden omdat hun (gedraaide) agenten andere en volgens de Abwehr juiste coördinaten seinden.

Dit brengt mij bij een ander punt: de merkwaardige mengeling van compartimentering en een gebrek juist daaraan. Aan SOE-zijde achtte men het onmogelijk dat alle uitgezonden agenten in Nederland gevangengenomen zouden zijn en mogelijk gedraaid, terwijl op datzelfde ogenblik, met name onder leiding van de Britse veiligheidsdienst MI5, een zogeheten doublecross-systeem werd gehanteerd, waarbij alle Duitse agenten op Brits grondgebied onder Britse, en vanuit Duits perspectief vijandelijke, controle opereerden. Waarom zou wat de Duitse agenten in het Verenigd Koninkrijk overkwam niet mogelijk zijn met de door de Britten uitgezonden agenten in bezet Nederland?

Is met dit boek nu het definitieve verhaal van het Englandspiel verteld? Ik denk het niet. Zoals jullie, auteurs, zelf aangeven zijn er nog steeds bronnen die niet toegankelijk zijn. ‘The policing of the past’ gaat wel erg ver, nu dit tachtig jaar na dato nog steeds het geval is, en we blijven wachten totdat ook het slot van de laatste documenten af gaat. Maar nieuwe publicaties komen niet alleen tot stand op basis van nieuwe gegevens, maar ook op basis van nieuwe inzichten en percepties.

Zo is er, naast de visie-Wolters en de visie-Becker & Becker, nog een mogelijkheid met betrekking tot het Englandspiel, waarover jullie, auteurs, en ik in het begin van jullie onderzoek hebben gecorrespondeerd, maar die jullie verder hebben laten rusten. De belangrijke Russische verraders bij de Britse geheime diensten, behorend tot de zogenaamde Cambridge 5-groep, Kim Philby, Guy Burgess, Anthony Blunt en John Cairncross bevonden zich ten tijde van het Englandspiel op cruciale posities om de gebeurtenissen te beïnvloeden. Zij hadden daartoe, wat in de inlichtingenwereld genoemd wordt: de capabilities. Burgess en Philby waren betrokken bij de prehistorie van SOE, Sectie D, en werkten daarna bij de opleiding van SOE-agenten.

Van Philby is bekend dat hij zijn Sovjet case officer informatie verstrekte over SOE-agenten. Na zijn werkzaamheden voor SOE werkte Philby vanaf het najaar van 1941 bij de contra-inlichtingenafdeling van MI6, speciaal voor het Iberisch schiereiland, en er is al eens gesuggereerd dat hij de overbrenging van de uit Haaren ontsnapte agenten Dourlein en Ubbink naar Londen vanuit die functie heeft vertraagd (Cookridge, Inside SOE, 476). Blunt werkte bij MI5 en verstrekte zijn Sovjetbazen meer informatie over operaties tegen de nazi’s dan over operaties tegen de communisten, Cairncross werkte bij de decodering op Bletchleypark en voorzag de Sovjets van bijna zesduizend documenten die hem in zijn functie bereikten.

Hadden deze Sovjetagenten en hun opdrachtgevers ook een motief? Ja, ten eerste wilden de Sovjets dat Duitse troepen in het Westen gebonden werden door de dreiging van een front aldaar. Zolang de Duitse instanties agenten in de schoot bleven vallen die de suggestie wekten dat zo’n activiteit aanstaande was, speelde dit in de Sovjetkaart. Bovendien kwam een belangrijk deel van de verzetslieden die als gevolg van het Englandspiel in Duitse handen vielen uit sociaaldemocratische kring.

Het is bekend dat met het oog op de naoorlogse situatie de Sovjets en hun agenten tijdens de oorlog hebben gedaan wat in hun vermogen lag om sociaaldemocratische krachten zoveel mogelijk te elimineren. Recent is een boek verschenen van Robert Verkaik, The Traitor of Arnhem, waarin hij met veel overtuigingskracht de mogelijkheid oppert dat het Anthony Blunt was die geholpen heeft de luchtlandingen bij Arnhem in september 1944 aan de Duitsers te verraden om te voorkomen dat de westelijke geallieerden Berlijn eerder zouden bereiken dan het Rode Leger. Dit is slechts een van de aanwijzingen dat de operaties van Sovjetagenten in het westerse theater een cruciale rol konden spelen in de overall strategie van de Sovjet-Unie.

Het is niet mijn bedoeling een nieuwe complottheorie naar voren te schuiven, juist nu jullie de complottheorie van Jo Wolters en anderen met zoveel verve terzijde hebben geschoven. Wel zou ik uitzien naar een benadering waarin de verschillende hypothesen met betrekking tot het Englandspiel eens op een gelijkwaardige wijze in één publicatie zouden worden behandeld, waarbij de voors en tegens van de verschillende veronderstellingen elk aan bod zouden komen en waarna het meest waarschijnlijke scenario goed uit de verf zou kunnen komen. Een dergelijke benadering is een bekend fenomeen in de inlichtingenwereld en staat bekend als Analysis of Competing Hypotheses, of kortweg de ACH-methode. Ik zie uit naar zo’n aanpak, maar tot dat moment staat wat mij betreft jullie boek als een huis en krijgt het hopelijk alle aandacht die het verdient.

(i) Prof. dr. Bob de Graaff is Professor Emeritus Intelligence and Security Studies aan de Universiteit Utrecht.